zondag 12 augustus 2012

Week 33 - Strijd

De eeuwige God is voor u een woning,
en onder u zijn eeuwige armen.
Hij verdrijft de vijand voor u uit,
en zegt: Vaag hem weg!
HSV

Van oudsher is God een schuilplaats,
zijn armen dragen u voor eeuwig.
Hij dreef uw vijand op de vlucht
en droeg u op: “Vernietig hem!”
NBV

Deuteronomium 33:27


Op de kalender van Beth Moore, van waaruit ik al deze stukjes en gedichten schrijf, worden we geleid naar David en Goliath.
We worden opgeroepen om onszelf als het ware te zien als de herdersjongen David die het op durft te nemen tegen de reus Goliath en onszelf de vraag te stellen, waardoor het kwam dat David het tegen hem op durfde te nemen.
Het antwoord staat er achter, maar als we zelf eens heel goed hiernaar gaan kijken en tot ons door gaan laten dringen, dan is het niet meer een antwoord wat je zomaar er achteraan leest, maar waarvan de diepte ook tot je door gaat dringen en waardoor je gaat beseffen dat vele van onze vijanden in wezen Gods vijanden zijn en dan wordt de strijd toch wel even heel anders.
Het is echter wel zo, dat als je je daarvan niet bewust blijft, het wegebt en je het zicht verliest op deze realiteit.
Ik ervaar het dan ook als heel goed om hier weer bij terug te worden gebracht; wat zeg ik, goed om hier weer bij terug te worden gebracht?
Mijn hart is opgewonden, want het brengt mij terug bij 1 Samuël 17:45b waar staat: ‘…,maar ik kom naar u toe in de Naam van de HEERE van de legermachten, de God van de gelederen van Israël, Die u gehoond hebt.’

*David, de kleine, rossige herdersjongen, werd door zijn vader naar zijn broers gestuurd om eens te kijken hoe het met hen is.
Zij waren met Koning Saul en de andere mannen van Israël ten strijde getrokken tegen de Filistijnen en hadden hun kamp opgeslagen in het Eikendal; de Filistijnen lagen tegenover hen gelegerd.

Iedere dag verscheen daar een kampvechter uit het kamp van de Filistijnen; een reus van een kerel van wel bijna drie meter lang.
Hij droeg een bronzen helm op zijn hoofd en droeg een borstpantser van schubben dat wel 50 kilo woog.
Bronzen platen bedekten zijn benen en een bronzen werpspies/kromzwaard hing over zijn schouder.
De schacht van zijn lans leek wel een boom uit een weefgetouw en de ijzeren punt woog ongeveer zes kilo en een schilddrager liep voor hem uit.
Al met al dus een zeer imposante gestalte.
Het bleef echter niet alleen bij het verschijnen, want iedere dag opnieuw, wel 40 dagen lang,’’s morgens en ’s avonds, hoonde hij het volk Israël, daagde hen uit en dreef de spot met hen.
En bij het horen van zijn woorden werden de Israëlieten erg bang.

David was de jongste van de acht zonen die Isaï had en hij werd door zijn vader erop uit gestuurd om eens polshoogte te nemen bij zijn broers en op een levensteken van hen mee naar huis te nemen.
Het was heel vroeg in de morgen toen David van huis vertrok en toen hij aankwam bij de plaats waar zijn broers gelegerd waren, was dat precies op het moment dat de beide legers in de gevechtslinie tegenover elkaar stonden.
David liet de spullen die hij van zijn vader had meegekregen snel achter bij één van de bewakers en liep snel naar de gevechtslinie.
Daar aangekomen vroeg hij zijn broers hoe het met hen ging en net terwijl hij met hen sprak, verscheen Goliath ten tonele.
En David hoorde de woorden die Goliath, dag in, dag uit, sprak.

Wat mij dan diep raakt en wat voor ons allemaal een geweldig voorbeeld is, zijn de woorden die David vervolgens spreekt. (vers 26)
‘Wat zal men de man doen die deze Filistijn verslaat en de smaad van Israël afwendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn wel, dat hij de gelederen van de levende God durft te honen?’

Het lijkt wel alsof David helemaal niet ziet hoe groot die Goliath eigenlijk wel is, noch de uitrusting die hij draagt; hij schijnt alleen de woorden te horen die deze reus spreekt en in plaats van dat het hem angst aanjaagt, raken deze woorden zijn hart om de honende, spottende toon.
Zij, het volk Israël, zijn Gods volk, het uitverkoren volk!
Niemand mag zo tegen hen spreken!
En David raakt zeer ontstemd.

Saul hoorde van David, van zijn vragen en riep hem bij zich.
En opnieuw raken mij de woorden die David spreekt.
‘Laat geen mens vanwege hem de moed laten zinken.
Uw dienaar zal gaan en met deze Filistijn vechten.’

Ik kan me zo voorstellen hoe dit tafereel eruit moet hebben gezien.
David, de herdersjongen, die daar voor de koning staat; een koning waarvan geschreven staat dat, toen hij tot koning werd gezalfd (1 Samuël 9:2), hij een flinke, knappe jongeman was en dat niemand in Israël zo knap was als hij en ook met kop en schouders boven iedereen uitstak.
En dan komt daar zo’n kleine, jonge knul de koning vertellen, dat hij met die reus zal gaan vechten.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Saul hem hiervan wil weerhouden.

‘Jij, jij kunt toch niet met die Filistijn gaan vechten!
Je bent nog maar een jongen!
Hij, die Filistijn is een geboren vechter.
Heb je hem eigenlijk wel goed bekeken, jongeman?
Heb je wel gezien hoe groot hij is en wat voor uitrusting hij draagt?
Ach jongen toch, dat is toch niets voor jou, je bent maar een herdersjongen, een knulletje wat nog de schapen hoedt voor zijn vader.
Ga toch terug naar huis en laat het vechten maar aan ons over.

Maar David laat zich door niets en niemand van de wijs brengen.
Hij somt even op met welke gevaren hij al te maken heeft gehad met het hoeden van de schapen en laat zien, dat hij totaal niet bang is, noch geïmponeerd door Goliath’s verschijning.
Opnieuw raken mij zijn woorden en zijn geloof dat hierin doorklinkt: ‘De HEERE, Die mij uit de klauwen van de leeuw gered heeft en uit de klauwen van de beer, Die zal mij redden uit de hand van deze Filistijn.’
Met andere woorden: ik hoef het niet te doen, God zal voor mij strijden!

Saul trekt David nog zijn eigen kleding en wapenrusting aan, maar David is dat niet gewend en kan zich er nauwelijks in bewegen.
Snel trekt hij alles uit, en gaat zoals hij is.
Hij zoekt 5 gladde stenen uit de beek en stopt ze in zijn herderstas; zijn slinger neemt hij in de hand en zo loopt hij op Goliath toe.
Goliath verachtte hem, zegt Het Woord, omdat hij nog maar een jongen was en hij vervloekte David bij zijn goden.
Goliath daagt David uit: ‘Kom maar op, ik zal zorgen dat je het eten wordt van de aasgieren en roofdieren.

De kleine herdersjongen staat oog in oog met de reus, maar nog steeds laat hij zich door hem geen angst aanjagen.
En hij, deze kleine jongen, spreekt:

‘U komt naar mij toe met een zwaard, met een speer en met een werpspies, maar ik kom naar u toe in de Naam van de HEERE van de legermachten, de God van de gelederen van Israël, Die u gehoond hebt.
Op deze dag zal de HEERE u in mijn hand overleveren.
Ik zal u verslaan en uw hoofd van u wegnemen.
Ik zal deze dag de dode lichamen van het leger van de Filistijnen aan de vogels in de lucht geven en aan de dieren van de aarde, en heel de aarde zal weten dat Israël een God heeft.
En deze hele gemeente zal weten dat de HEERE niet door zwaard of door speer verlost, want de strijd is van de HEERE.
Hij zal u in onze hand geven.

En terwijl ze op elkaar toelopen, pakt David één van de stenen die hij heeft meegnomen, stopt hem in de slinger en gooit de steen naar de reus en raakt hem precies midden in het voorhoofd.
En Goliath stort op de aarde neer, waarna David hem het hoofd afhakt met zijn eigen zwaard.

David, een kleine herdersjongen, maar met de moed van een reus.
Waar kwam die moed vandaan?
Waarom werd hij niet bang net als al die andere Israëlieten?
Wat zag hij wat zij niet zagen?
Wat hoorde hij wat zij niet hoorden?

Er zijn een paar dingen die mij diep raken in dit stukje en die mij opnieuw doordringen van het feit, dat, al dan wel of niet sterk en krachtig zijn, moed en vertrouwen hebben, afhankelijk zijn van hoe wij kijken, op wie of wat wij zien.

- … Wie is deze onbesneden Filistijn wel, dat hij de gelederen van de levende God durft
   te honen?
- Laat geen mens vanwege hem de moed laten zinken.
- De HEERE, Die mij uit de klauwen van de leeuw gered heeft en uit de klauwen van de
   beer, Die zal mij redden uit de hand van deze Filistijn.
- …, maar ik kom naar u toe in de Naam van de HEERE van de legermachten, de God
   van de gelederen van Israël, Die u gehoond hebt.

Met andere woorden: Ik (David) zie die reus wel, maar hij heeft het lef om Gods kinderen te beschimpen.
De moed laten zakken?
Kom op zeg, ben je vergeten wie onze God is?
God heeft mij gered van beren en leeuwen, en Hij zal mij ook redden van die Filistijn,
want in Zijn Naam ga ik op de gast af!
David ziet voorbij de reus Goliath, hij ziet God!
David ziet voorbij die imponerende gestalte, Hij ziet de grootheid en de almacht van zijn God!
David hoort de woorden, maar zijn hart raakt verbolgen en doet pijn om God, om Gods volk, waartoe hij behoort.
Hij weet wie hij in God is, wie God voor hem is en hij gelooft en vertrouwt!
Maar David besefte ook, dat Goliath niet alleen hun vijand was, maar boven alles Gods vijand was.
In wezen werd niet het volk Israël uitgedaagd, maar God zelf.

De boze komt vaak met een heleboel bombarie op ons af.
Hij is erop uit om ons bang te maken, klein te maken, zodat we lam gelegd worden en vergeten om onze wapens op te nemen en te strijden.
Want hij weet, dat als wij gaan staan in de positie die we gekregen hebben met dat we tot geloof gekomen zijn, namelijk Zijn erfgenamen, Zijn kinderen, Zijn eigendom, hij geen schijn van kans maakt.
Want in Hem zijn wij meer dan over winnaar!; zegt Gods woord.
Daarom zijn de wapens die we van Hem hebben gekregen ook geestelijke wapens, want de echte strijd die we hebben te voeren is een geestelijke strijd.
We moeten leren kijken met andere ogen, met geestelijke ogen en dat is wat David deed.
En dan gaan we zien, dat veel gevechten die we te leveren hebben in het dagelijks leven eigenlijk niet om ons zijn of tegen ons, maar tegen God.
In Zijn Naam en in Zijn kracht moeten we leren gaan staan en strijden en daarin moeten we niet vergeten dat Hijzelf voor ons uitgaat om met en voor ons te strijden.
Hij laat ons nooit alleen!
De tekst waarmee dit stukje begint zegt dat God Zelf de vijand voor ons uitdrijft en Hij draagt ons op om de vijand te vernietigen.
We hoeven daarin nooit bang te zijn of de moed te verliezen, want Hij is ons tot een woning, een schuilplaats en Zijn eeuwige armen zijn onder ons, dragen ons!

David toonde ons wat er kan gebeuren als wij op God zien in plaats van op onze vijand.
En onze vijand komt in vele vormen en omstandigheden, maar als we in alles op God blijven zien en op Hem onze hoop en vertrouwen vestigen, net als David, dan zullen we ook net als David, onze vijand overwinnen en verslaan.




O, lieve vader in de hemel, mijn hart brandt van vuur door deze woorden van U.
Het brandt van dankbaarheid, om wat U ons aanreikt door ons deelgenoot te maken van wat U in en door Davids leven heen hebt gedaan.
Het brandt van liefde voor U, van verlangen om in het de praktijk te brengen, om niet meer op mijn ‘vijanden’ te zien, maar op U.
Ik bid U met heel mijn hart om geestelijke ogen, om ogen die zien wat achter de dingen die gebeuren ten grondslag ligt, de werkelijke vijand te kunnen zien.
Mijn hart verlangt, mijn hart brandt, voor U, voor wie U bent en voor wat U allemaal heeft gedaan.
Mijn hart verlangt ernaar, brandt, om het door te geven.
Om ook anderen aan te sporen om op U te zien en niet op omstandigheden of wat dan ook.
U bent God, de Almachtige!
De Eeuwige, die was, is en komt!
Die alles vast in handen heeft!
U bent het, onze alles in al.
U bent onze schuilplaats, onze woning; Uw armen, Uw eeuwige armen, zijn onder ons.
O Vader God, U komt toe alle lof en eer.
Maak dat mijn hart net zo verbolgen raakt als dat van David als Uw Naam, Uw eer, in het gedrang komt en leer mij daarin om net als David op de juiste wijze te reageren.

In Jezus ‘Naam.

- Amen -




Zie de vijand in de ogen,
ontdek tegen wie je werkelijk vecht.
Treed hem tegemoet in de Naam
van de Heer der legermachten
en zie hoe Hij voor jou
de strijd beslecht.
Laat je geen angst aanjagen
door zijn tomeloze
en uitdagend gepraat.
Zie op Hem,
ga in Zijn Naam
en onthoudt te allen tijd,
dat Hij naast je staat.
Laat de moed niet zakken,
hoe hevig de strijd ook is.
God zal met en voor je strijden,
ja, zeker en gewis.

©Rita Klapwijk

* 1 Samuël 17

Geen opmerkingen:

Een reactie posten